Job 11

Inleiding

In zijn antwoord aan Bildad heeft Job gesteld dat hij God als tegenstander ervaart, maar dat een rechtszaak tegen Hem een onhaalbare zaak is. Dat lokt een reactie uit van Zofar, de Naämathiet. Omdat Zofar als laatste spreekt, is het waarschijnlijk dat hij de jongste van de vrienden is. Zijn rede is algemener van karakter dan die van de andere vrienden, maar ook harder. Hij gaat niet alleen in op de inhoud van Jobs betoog, maar hij valt ook Job zelf en diens integriteit op een grove manier aan.

Bij Zofar missen we de waardigheid van Elifaz en de vaardige argumenten van Bildad. Hij is onstuimig en niet fijngevoelig in zijn spreken. Evenals de andere twee slaagt hij er niet in het raadsel van Jobs lijden op te lossen. Door zijn theorie dat Jobs lijden het gevolg is van door hem begane zonden, stort hij de arme man nog dieper in de duisternis.

Zofar schildert Job als een dwaze spotter en probeert hem de les te lezen. In zijn betoog neemt hij de houding aan van een groot wijsgeer die alle wijsheid in pacht heeft. Hij vertelt uitvoerig aan Job de grootheid van de ondoorgrondelijke God en legt hem Zijn handelwijze uit alsof hij zelf die ondoorgrondelijke God volkomen begrepen heeft.

In zijn antwoord (Job 12-14) overtreft Job Zofar ver, zowel in de lengte als in de vurigheid van uitdrukkingen. Dat is niet omdat Job een grotere bekwaamheid bezit, maar omdat hun blik niet zo ruim is als die van hem.

Verwijt van Jobs woordenvloed

Zofar, de Naämathiet, reageert op Jobs antwoord aan Bildad (Jb 11:1). Hij voelt zich gedwongen om te reageren op “de veelheid van woorden” die Job heeft laten horen (Jb 11:2). Hij werpt Job voor de voeten dat hij een man is “die veel praat” om maar zijn gelijk te halen, alsof iemand gelijk heeft omdat hij veel woorden gebruikt (vgl. Sp 10:19).

Trouwens, Job praat niet alleen veel en gebruikt veel woorden, maar al zijn woorden hebben ook nog eens geen inhoud (Jb 11:3; vgl. Pr 5:2). Het is veel geschreeuw, maar weinig wol. Zofar noemt Jobs woorden “holle praat”. Hij laat duidelijk blijken dat hij Job een zwetser vindt, iemand die kletst als een kip zonder kop. Job moet niet denken dat hij met dergelijk gezwets “mensen” – dat wil zeggen de vrienden – tot zwijgen brengt omdat zij geen weerwoord meer hebben.

Zofar voegt er nog een kwalificatie aan toe. Wat Job vanuit de diepste ellende over God heeft gezegd, heeft naar zijn overtuiging het karakter van “spotten”. Daar moet wel tegen worden opgetreden. Job moet zich de spotternij van zijn woorden bewust gemaakt worden, zodat hij zich zal gaan schamen voor wat hij heeft gezegd.

Het is wel heel grof van Zofar om Jobs uitingen zo te kwalificeren. Hoe durft hij het aan om Job van liegen en spotten te beschuldigen! Job heeft in wanhoop gesproken en in die wanhoop ongepaste dingen van en over God gezegd. Maar hij is verre van een spotter. Hij is integendeel diep overtuigd van Gods hoogheiligheid. Waar hij mee worstelt, is hoe God met hem handelt. Het is een waarschuwing voor ons om bepaalde uitspraken over God van mensen die in grote nood zijn niet als een lasteren van God te betitelen.

Zofar beschouwt de woorden van Job als pure spot omdat hij foute conclusies trekt uit wat Job heeft gezegd. Job heeft volgens hem gezegd dat zijn inzicht zuiver is en dat hij rein is in Gods ogen (Jb 11:4). Dat heeft Job niet gezegd. Hij heeft steeds zijn onschuld (Jb 9:21; Jb 10:7) en onberispelijkheid gehandhaafd tegenover hun valse beschuldigingen dat hij een huichelaar zou zijn, maar nooit beweerd dat hij volmaakt is.

Zofar heeft niet goed geluisterd. Hij heeft selectief geluisterd en alleen dat gehoord wat bij zijn opvattingen over God past. Niet goed luisteren naar wat een ander zegt, is vaak een bron van miscommunicatie en ellende geweest. We moeten goed luisteren naar wat de ander zegt en ook proberen te begrijpen wat hij zegt. We kunnen wel de woorden van een ander verstaan, maar soms toch niet begrijpen wat hij bedoelt te zeggen.

Soms horen we maar de helft van wat iemand zegt of we vergeten er een deel van. Dan worden woorden uit hun verband gerukt en worden er verkeerde conclusies getrokken. Stel dat ik iemand hoor zeggen: ‘Ik lust geen koffie met melk.’ Als ik tegen een ander zeg: ‘Hij heeft gezegd: Ik lust geen koffie,’ citeer ik de ander woordelijk en daarmee correct. Maar omdat ik slechts gedeeltelijk citeer wat de ander heeft gezegd, vertel ik een leugen over hem. Een halve waarheid is een hele leugen (Gn 20:2; 12).

De hardnekkige ontkenning van Job dat hij iets kwaads heeft gedaan, brengt Zofar tot de harde verzuchting dat God toch maar eens Zijn mond tegen Job zou moeten opendoen (Jb 11:5). Dan zou het over en uit zijn met Jobs praatjes over zijn oprechtheid. Dit zegt hij in de volle overtuiging dat God tegen Job zal zeggen wat hij en zijn beide vrienden steeds weer tegen hem zeggen.

Als God de wijsheid van Zijn handelen maar eens aan Job zou bekendmaken (Jb 11:6). Het is een wijsheid die in Hemzelf verborgen is. Niemand zal daar iets van zien als Hij die niet bekendmaakt. Zijn wijsheid is een dubbele wijsheid, wat wil zeggen dat het een ondoorgrondelijke wijsheid is. Als God daarvan iets aan Job zou laten zien, dan zou hij zien dat God hem nog heel mild behandelt met alles wat hem is overkomen en hem niet alles toerekent wat hij verdient.

Zonder enig bewijs suggereert Zofar dat God niet eens al Jobs zonden vergeldt. Indirect beweert hij dat hij wel op de hoogte is van Gods wijsheid. Hij gaat op de stoel van God zitten en stelt dat God veel van Jobs ongerechtigheid vergeet, dat wil zeggen dat Hij daar geen rekening mee houdt. In Zijn oordeel over Job laat Hij, aldus Zofar, een aantal ongerechtigheden ongestraft, want anders zou er van Job helemaal niets overgebleven zijn. Daar zou Job God maar dankbaar voor moeten zijn, want hij is er nog genadig van afgekomen. Zofar is een hard, wettisch man. Van de vrienden gaat hij in zijn beschuldigingen het verst.

We vinden in dit vers de hoofdzaak van het betoog van Zofar tegen Job, namelijk de zekerheid dat God zonden straft waardoor Job volgens hem terecht nooit onder zijn welverdiende straf uit kan komen.

Gods grootheid en Jobs nietigheid

Zofar onderstreept wat hij over de wijsheid van God heeft gezegd met een sublieme beschrijving van God. Hij houdt aan Job de vraag voor of hij kan vinden wat God onderzoekt (Jb 11:7). Wat God onderzoekt – ook te vertalen met de diepten, de verborgenheden van God –, is voor Job en voor ieder mens onvindbaar. Nooit zal een mens God in Zijn wijsheid kunnen narekenen en Zijn daden kunnen beoordelen. De volmaaktheid van de Almachtige is voor Job en voor ieder mens ondoorgrondelijk.

In wat Zofar hier over God zegt, verbindt hij de Goddelijke wijsheid met God als de Almachtige. De volmaakte wijsheid en almacht van God gaan elke maat in de schepping, waarmee de mens als schepsel te maken heeft, te boven (Jb 11:8-9). Zofar beschrijft van Gods volmaakte wijsheid en almacht de hoogtemaat, dieptemaat, lengtemaat en breedtemaat.

Hij doet dat in beelden die wij wel kunnen begrijpen omdat wij weten dat God zo is, maar die we niet kunnen bevatten naar de omvang ervan. Job kan niet uitstijgen boven de hemel, zodat hij daar iets zou kunnen doen. Hij kan niet dieper kijken dan het dodenrijk (sheol), zodat hij iets zou weten over wat nog dieper ligt. In de lengte kan hij alleen de aarde zien en in de breedte alleen de zee. Gods volmaakte wijsheid en almacht gaan veel verder dan wat een mens kan bevatten en zijn daardoor onbereikbaar voor hem. De mens is Zijn schepsel, boven Wie God als Schepper oneindig ver verheven is.

In het Nieuwe Testament komen we deze vier dimensies ook tegen. Daar worden ze bereikbaar gemaakt voor de gelovigen van de gemeente, die samen de nieuwe mens vormen, in wie de Heilige Geest woont. Door de Geest zijn wij, met alle heiligen, in staat om te begrijpen “wat de breedte, lengte, hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat” (Ef 3:16-18). Want “de Geest onderzoekt alle dingen, zelfs de diepten van God” (1Ko 2:10).

Alle dingen liggen voor Hem open

De oneindige verhevenheid van God boven alles en iedereen blijkt ook uit Zijn handelen met de mens. Als Hij onderzoekend een mens voorbijgaat en zonde constateert, laat Hij zo iemand opsluiten in voorarrest, in afwachting van het proces en de veroordeling (Jb 11:10). Hij kan ook iemand bij Zich roepen om zich voor Hem te verantwoorden zonder dat iemand Hem daarin tegenhoudt. God kan zo handelen omdat Hij de mens door en door kent.

Het zijn weer ijzersterke, indrukwekkende waarheden over God. God is inderdaad soeverein en niets is voor Hem verborgen. De Schrift zegt tegen ons: “Alle dingen zijn naakt en geopend voor de ogen van Hem met Wie wij te doen hebben” (Hb 4:13). Dat wordt echter niet als dreigement, maar als vertroosting en bemoediging gezegd. Het moet ons aanzetten Hem te vragen of Hij ons wil doorgronden en beproeven om te zien of er bij ons een schadelijke weg is, opdat Hij ons op de eeuwige weg leidt (Ps 139:23-24).

Dat is nu juist niet de manier waarop Zofar over God spreekt. Hij past de waarheid van Gods kennis van de mens niet toe op zichzélf, maar op Job. Hij suggereert dat Job een valsaard is die onrecht doet (Jb 11:11). Denkt Job soms dat God daar niet op let? Zofar wil hem duidelijk maken dat God hem, de bedrieglijke Job, wel door heeft. Zofar meent dat hij Job hierdoor klein kan krijgen.

Wat Zofar zegt, lijkt wel op een schoktherapie. Hij spreekt Job zó hard aan, dat dit hem wel op de knieën moet brengen. Hij suggereert ook dat Job “een verstandeloos mens” is, ofwel een leeghoofd, met nog minder kans om wijs te worden dan de kans dat een wilde ezel als een verstandig wezen geboren zou worden (Jb 11:12). Een wilde ezel is het symbool van halsstarrigheid, ongebondenheid en eigenwilligheid, het zich niet storen aan enig gezag. Ismaël wordt met een wilde ezel vergeleken (Gn 16:12).

Er is bij Zofar niet de geringste twijfel over de verhouding van Job tot God en Gods handelen met hem. God is soeverein en rechtvaardig. Hij regeert de wereld door beloning van het goede en bestraffing van het kwade. Dat doet Hij in het leven van mensen op aarde. Job wordt gestraft, dus Job heeft gezondigd. Dat mag dan niet voor iedereen zichtbaar zijn, maar de feiten liegen er niet om. Job moet een valsaard zijn, die zijn zonde stiekem doet, voor iedereen verborgen, maar niet voor God.

Oproep tot bekering

Zofar moedigt Job aan om tot God te bidden (Jb 11:13). Daartoe hebben ook de beide andere vrienden opgeroepen (Jb 5:8; Jb 8:5). Dat Zofar deze oproep tot Job richt, maakt zijn arrogantie duidelijk. Het staat voor hem vast dat Job gezondigd heeft, dat is zijn uitgangspunt. Tevens meent hij dat je beter wordt als je maar je zonden belijdt. Uit het begin van dit boek weten we dat Jobs lijden niet door zonden is veroorzaakt.

Wat Zofar zegt, is op zichzelf genomen waar. Eerst moet Job zijn hart bereiden, dat wil zeggen dat hij God in Zijn regering over hem erkent. Je kunt alleen tot God naderen als je hart in de goede gezindheid is. Dan kun je met ‘uitgespreide handen’, dat is in gebed, als een smekeling, bij Hem komen. Dat betekent dat er eerst belijdenis van het onrecht moet zijn en dat hij daarmee moet breken. Job moet eerst de slechte dingen waarmee hij bezig is, wat “in je hand is”, ver van zich wegdoen (Jb 11:14). Hij moet ook niet toestaan dat er iets van onrecht in zijn woningen is.

In de oproep van Zofar komt zijn wettische zienswijze tot uiting. Hij houdt Job voor wat hij moet doen om met God in het reine te komen. Zijn oproep is goed als die gedaan wordt aan iemand die in zonde leeft. Zijn oproep is hier fout omdat die gedaan wordt aan iemand van wie God getuigd heeft dat hij Hem dient.

Het vreedzaam resultaat

In dit gedeelte houdt Zofar aan Job voor wat hij allemaal zal krijgen als hij naar hem luistert. Na zijn voorgaande onterechte, harde beschuldigingen is het beeld van gelukzaligheid dat hij schildert volkomen misplaatst. Wat hij hier zegt, klinkt als het zingen van liederen bij een treurig hart. Hij vergroot hiermee de pijn van Job (Sp 25:20).

Als Job naar Zofar luistert, dan zal hij zijn gezicht opheffen en God in het gezicht kijken en de ellende zal van hem wijken (Jb 11:15). Job heeft immers eerst geklaagd dat hij zijn hoofd niet kan opheffen zolang God hem terneerdrukt (Jb 10:15-16). Dan zal hij vaststaan als een huis en hoeft hij geen enkele vrees voor God meer te hebben. Hij zal alle moeite vergeten en er ook niet meer aan terugdenken (Jb 11:16). In prachtige beeldspraak vergelijkt Zofar dat met “water dat langsgestroomd is”. Zoals water dat langsgestroomd is nooit meer terugstroomt, zo zullen de beproevingen nooit meer in Jobs leven terugkeren.

Het leven van Job zal zijn in een licht dat helderder is dan de middagzon, zoals dat voor de rechtvaardige geldt (Jb 11:17; Sp 4:18). Alles zal stralend heerlijk zijn. Van de duisternis waarin hij zich nu bevindt, zal niets meer aanwezig zijn. Alle duisternis is geweken. Het is het omgekeerde van de laatste woorden van Job in het vorige hoofdstuk, waar hij zegt dat het licht als de duisternis is (Jb 10:22). Hier is de donkerheid als het licht van de morgen (Js 58:10; Zc 14:7), van de nieuwe dag die in Jobs leven zal zijn aangebroken.

In plaats van angst voor rampen zal hij geloof of vertrouwen in God hebben (Jb 11:18). Zijn vertrouwen is gebaseerd op de vaste hoop dat God in Zijn goedheid ervoor garant staat dat zijn voorspoed blijvend is. Hij zal zich daarvan ook kunnen overtuigen als hij gaat rondspeuren. Daarmee wordt bedoeld dat hij ’s avonds alles rond en in huis inspecteert. Hij zal niets verontrustends ontdekken en rustig kunnen gaan slapen.

Hij zal in volkomen rust kunnen neerliggen (Jb 11:19). Hij hoeft niet bang te zijn dat iemand, nu hij zo onder de zegen van God is, hem schrik zal kunnen aanjagen. In plaats van bedreigingen te verwachten mag hij verwachten dat velen naar hem toe zullen komen om bij hem in de gunst te komen (vgl. Zc 8:23). Zofar vermoedt niet dat hijzelf behoort tot degenen die zullen dingen naar Jobs gunst (Jb 42:9).

Zofar besluit zijn antwoord aan Job met een bedekte waarschuwing aan zijn adres (Jb 11:20). Weer klinkt de veronderstelling door dat Job een goddeloze is. De ogen van een goddeloze zullen bezwijken bij het uitzien naar het goede, want dat zal nooit komen. Hij zal ook nooit de mogelijkheid krijgen om aan zijn ellende te ontvluchten. Elke hoop daarop is verloren. De enige hoop die hem rest, is het uitblazen van zijn ziel. Dan is hij van alle ellende af, dat wil zeggen wat zijn aardse omstandigheden betreft.

Maar Job is geen goddeloze die als enige hoop uitziet naar zijn levenseinde. Hij klampt zich juist steeds meer aan God vast. Ondanks al zijn twijfels en wanhoop over Gods handelen met hem kan hij niet zonder God. Hij blijft uitzien naar God en daarom zullen zijn ogen niet bezwijken, maar zal hij God zien (Jb 42:5). Dat zal wel op een andere manier gebeuren dan hij zich voorstelt en ook heel anders dan de weg die zijn vrienden hem daartoe voorstellen.

Zo eindigt het betoog van Zofar, een betoog dat zo helder is als glas, en tegelijk zo koud is als ijs. Het is helder: de zondaar en goddeloze zal omkomen, boontje komt om zijn loontje. Het is ook bitterkoud: er is een totaal gebrek aan tact en meelevendheid. De andere vrienden hebben nog enig medegevoel getoond, maar Zofar is keihard. Hij zegt tegen Job: Job, jij bent een goddeloze, je hebt het lijden verdiend, erken dat maar en bekeer je!

Copyright information for DutKingComments